De jaren 50: Het engagement in de literatuur.

 

 

De schimmel van de ontmenselijkte samenleving groeide in elk individu. (Jos Vandeloo, Het gevaar)

 

 

"De donkere kamer van Damocles" (1958) van Willem Frederik Hermans is één van de vele naoorlogse romans van de Europese literatuur, waarin de invloed van de Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline duidelijk aanwijsbaar is. Céline schreef al in 1932 zijn "Voyage au bout de la nuit", een roman die vanwe­ge haar provocerende karakter in en buiten Frankrijk nogal wat stof deed opwaaien. Niet alleen het taalgebruik was shocke­rend, zijn personages praten in de straattaal van Parijs, maar ook de hoofdfiguur, Bardamu, was van een totaal ander kaliber dan men tot nu toe gewend was. Bardamu is het type van de anti-held, een man die niet, zoals in zovele vooroorlogse romans, de sterren van de hemel plukt en begeerd wordt door de vrouwen, maar die provoceert, walgt van de schijnheilige maatschappij en zijn gram uitstort over de westerse bescha­ving. Getekend door de oorlog en zijn verblijf in de Parijse achterbuurten roept hij uit: "Zou ik dan de enige lafaard op aarde zijn?". En deze vraag echoot na in de literatuur van de jaren 50, in Nederland o.a. in het werk van Louis Paul Boon, Gerard Kornelis van het Reve, Harry Mulisch, Ward Ruyslinck, Jos Vandeloo, Hugo Claus, Jan Wolkers, Hugo Raes, Ivo Michiels, Adriaan v.d. Veen, Piet van Aken en Willem Frederik Hermans, wiens Henri Osewoudt het prototype is van de Neder­landse anti-held.

Deze auteurs baseren zich bij het schrijven van hun romans ook op de theorieën van het engagement, zoals die o.a. geformu­leerd werden door André Gide in zijn bundel "Littérature engagée" uit 1950. Engagement is de verhouding van de schrij­ver tot de maatschappij, de tijd en zijn medemens, waarbij Gide dit begrip opdeelt in middellijk en onmiddellijk engage­ment. Het middellijk engagement geeft antwoord op vragen als: wat is de zin van het bestaan, het schrijverschap, de relatie tot mijn medemens. Uit deze diepe­re, levensbeschouwelijke werkelijkheid ontwikkelt zich het onmiddellijk engagement, een meer directe werkelijkheid, die de schrijver de mogelijkheid geeft zijn standpunt weer te geven over actuele maatschappe­lijke, politieke, economische en andere zaken.

Bij Willem Frederik Hermans leidt zijn uitermate pessimisti­sche levensvisie, het middel­lijk engagement, tot een kritisch onmiddellijk engagement m.b.t. de oorlog. In een aantal romans met de Tweede Oorlog als achtergrond levert hij nl. forse kritiek op het verzet in Nederland. Volgens Hermans was de wereld van collaboratie en verzet zo ondoorzichtig, dat waar­heid en fantasie nauwelijks van elkaar te scheiden waren, waarbij de motieven om tot deze wereld toe te treden konden variëren van zich inzetten voor de mensheid tot het uitleven van allerlei verdrongen complexen. In de Donkere kamer van Damocles, dat o.a. gebaseerd is op de zaak van de landverrader Anton van der Waals, treedt Osewoudt toe tot het verzet, omdat hij denkt dat dit zijn leven zin kan geven. Hij voelt zich een hele held, maar aan het eind van de oorlog kan hij niet aanto­nen dat hij verzetswerk heeft gedaan en wordt hij gevangen genomen wegens landverraad. De man, die als twee druppels water op hem lijkt  en die hem zijn alibi kan verschaffen, Dorbeck, blijkt onvindbaar. Henri Osewoudt, voor zichzelf opgeklommen tot held, blijft tot het eind toe anti-held. Op de vlucht wordt hij door Nederlandse soldaten doodgeschoten.

In zijn veel eerder gepubliceerde roman "De tranen der acaci­a's" (1949) kwam dezelfde problematiek en thematiek al naar voren. "Ik behoor tot die soort schrijvers die altijd hetzelf­de boek schrijven," zegt Hermans zelf. Hoofdpersoon en anti-held Arthur Muttah probeert tussen maart 1944 en december 1945 een aantal gebeurtenissen te reconstrueren, die geleid hebben tot de arrestatie van de enige persoon, die veel voor hem betekende. Was deze Oscar Ossegal een landverrader of een verzetsheld? Arthur zal het nooit weten, want hij sterft als gevolg van een verschrikkelijke neusbloeding.

Ook in het telivisiespel "King Kong", geschreven in 1967/68, dat gebaseerd is op de verhoren van de Enquêtecommissie over de zaak van de dubbelspion Lindemans, toont Hermans aan, dat de historische waarheid niet meer te achterhalen valt vanwege onwil, misverstanden en verkeerde conclusies.

De overeenkomst tussen de drie genoemde werken is duidelijk. Hermans standpunten over collaboratie en verzet zijn gebaseerd op zijn middellijk engagement, dat in zijn gehele oeuvre naar voren komt. Volgens Hermans wordt het menselijk leven beheerst door chaos. Het universum waarin de mens leeft, is sadistisch, omdat al zijn handelingen gebaseerd zijn op waandenkbeelden, die nergens naar verwijzen en die slechts een schijnwerkelijk­heid weergeven. De enige zekerheden, die de mens nog overblij­ven, zijn de uitspraken van de exacte wetenschappen, omdat deze controleerbaar zijn en als waar kunnen worden erkend. Uitspraken van dokters, onderwijzers, vaderfiguren en andere traditionele verdedigers van de waansystemen zijn niet contro­leerbaar in natuurweten­schappelijke zin en dus is het onmoge­lijk te bepalen of ze waar dan wel onwaar zijn. Hermans be­stempelt deze uitspraken dan ook als onzin. Volgens hem denken alle mensen onzinnig, behalve de natuurwetenschappers, als zij zich tenminste tot hun vakgebied beperken. In zijn verhalen­bundel "Paranoia" (1953) schrijft hij: "Wij leven in een ver­valste wereld. Er zijn alleen dezelfde woorden die worden herhaald, maar er wordt niets mee gezegd. Er is in onze talen maar één werkelijk woord: chaos."

Hermans denkbeelden zijn voor een groot deel geïnspireerd door de Oostenrijkse filosoof Ludwig Wittgenstein, die met zijn filosofische stellingen naar eigen zeggen alleen maar probeer­de om "van een niet klaarblijkelijke onzin over te gaan naar een klaarblijkelijke." Volgens hem zijn alle menselijke commu­nicatieproblemen terug te voeren tot verwarrin­gen in de taal of onjuist taalgebruik. Om voor dit probleem een oplossing te vinden construeerde hij een taal in de vorm van een logisch systeem en toen dit niet lukte probeerde hij een analyse te geven van de dagelijkse taal zodat alle problemen aan de oppervlakte zouden komen. Hermans is in dit opzicht pessimis­tischer dan Wittgenstein, want hij blijft van mening, dat mensen nooit goed met elkaar zullen communiceren, omdat ieder nu eenmaal de taal anders hanteert.

Ook de filosoof, romanschrijver en politicus Jean Paul Sartre heeft op de groep geënga­geerde schrijvers een grote invloed gehad met zijn existentiefilosofie. De hoofdpersonen in zijn romans keren zich vol walging van de maatschappij af, maar ook van hun eigen lichaam. Aanraking van kleren en voorwerpen veroorzaakt zelfs al lijfelijke afkeer. De mens bij Sartre is ontgoocheld en ontdaan van al zijn zekerheden, maar hij kan zich uit deze situatie bevrijden via het existentialisme, een filosofie, waarvoor in de 19e eeuw al de basis was gelegd door o.a. de Deense filosoof Søren Kierkegaard. In een tijd, waarin het christelijk geloof werd gezien als een vaste burcht, komt Kierkegaard met de stelling, dat elk geloof een sprong naar God is, die steeds weer moet worden gemaakt. Sartre ontdoet deze filosofie van haar christelijke elementen en maakt er een atheïstisch existentialisme van. De mens is niet geschapen door een God, maar moet zich telkens in iedere situatie op­nieuw bewijzen. Hij is mens-in-een-bepaalde situa­tie, die steeds weer keuzes moet maken, m.a.w. hij is "gedoemd tot vrijheid". De enige zekerheid, die hij daarbij bezit, is de existentie, zijn eigen bestaan. In de visie van Sartre kan ieder mens zich nu bevrijden van alle opgelegde rolpatronen in de maatschappij en kiezen voor de sociale strijd. Als politi­cus stelde hij zich steeds meer links van het marxisme op om zo goed mogelijk voor de maatschappelijk onderdrukten te kunnen strijden. Hij vindt het de taak van iedere schrijver om op te komen voor een rechtvaardiger wereld en te strijden voor een sociale revolutie.

W.F.Hermans volgt in zijn romans voor een deel de opvattingen van Sartre. Henri Osewoudt en Arthur Muttah zijn weliswaar gedoemd tot hun vrijheid en moeten voortdu­rend keuzes maken, maar hun bevrijding vindt niet plaats en van een keuze voor de sociale strijd is al helemaal geen sprake, omdat Hermans een afkeer heeft van alles wat links is.

De schrijver/filosoof, die naast Céline, Gide en Sartre ook het naoorlogse klimaat van de literatuur heeft beïnvloed, was Albert Camus, die in zijn "Le mythe de Sisyphe" uitging van de absurditeit van het bestaan. Ieder mens leeft in een sleur van dagelijkse routine­handelingen die begint bij het 's morgens opstaan en eindigt met het 's avonds weer naar bed gaan. Maar plotseling, ergens op de dag, op een willekeurige plaats, kan hij tot het besef komen, hoe absurd zijn leven eigenlijk is. Dat inzicht betekent tegelijkertijd het begin van zijn vrij­heid. Hij zal misschien dezelfde dingen blijven doen, maar de sleur is verdwenen. Ieder mens moet uiteindelijk sterven en daardoor verliezen alle maatschappe­lijke dwangmatigheden hun waarde en kan hij zich vrij voelen. Sisyphus, de mythologi­sche figuur, die steeds maar weer een steen de berg probeert op te rollen zonder ooit de top te bereiken, is het symbool van de mens in verzet tegen zijn absurde bestaan. Bij Camus is deze Sysiphus een gelukkige figuur. W.F.Hermans beschrijft dezelfde ervaring van vervreemding in "Het sadistisch universum" (1964): "Alles kan gebeuren en alles gebeurt, zonder dat de zon ver­bleekt en de vogeltjes ophouden met zingen." Ook Ose­woudt en Muttah kunnen gezien worden als Sysiphus-figuren, die zich bevrijden van hun absurde, saaie bestaan.

Alle bovengenoemde invloeden komen ook voor in het werk van Harry Mulisch. Zijn middellijk engagement laat zich omschrij­ven als: ieder mens staat alleen in de wereld met een opdracht, maar hij weet niet, wat die opdracht inhoudt. De opdracht zal misschien kunnen zijn om uit te zoeken wat die opdracht is. En op het moment, dat hij dat weet, zal hij sterven. Het vormt het uitgangspunt van zijn vroege romans als "Archibald Strohalm" (1952), "De diamant" (1954) en "Het zwarte licht" (1956).

In zijn onmiddellijk engagement m.b.t. de oorlog neemt Mulisch steeds stelling tegen het doden uit onverschilligheid. Norman Corinth is de hoofdfiguur in "Het stenen bruidsbed" (1959) die in februari 1945 met een Amerikaans squadron Dresden bombar­deert, terwijl dit 12 uur eerder al door de RAF was gebeurd. Een volkomen zinloze daad, waarbij 200.000 burgers omkwamen. Corinth doodt uit onverschilligheid, omdat het hem opgedragen wordt. Als hij 13 jaar later Dresden be­zoekt voor een tandart­sencongres en over de puinhopen kijkt, die er nog steeds zijn, zegt hij: "Wij gooiden Dresden kapot omdat het Dresden was, zoals de joden geslacht werden omdat het joden waren. Verder geen boodschap." Sisyphus in het vliegtuig, vervreemd van het leven in een stad met 600.000 inwoners, een moordenaar als een machine.

In 1961 zal Mulisch de vleesgeworden Corinth aanschouwen, als hij een reportage maakt over het proces tegen de oorlogsmisda­diger Adolf Eichmann ("De zaak 40/61"). Eich­mann was verant­woor­delijk voor de dood van miljoenen joden, maar had als enig motief voor zijn daden, dat het hem was opgedragen. De voor­beeldige burger, de gehoorzame militair, de anti-held, had met de zorgvuldigheid van een machine slechts de bevelen uitge­voerd. Mulisch' conclusie is dat de wereld vol zit met Eich­mannen. "Wij moeten niet blijven letten op misdadigers, wij moeten blijven letten op doodgewone mensen."

Een meer politiek engagement toont Mulisch met zijn reportages "Bericht aan de rattenkoning" (1966) en "Het woord bij de daad" (1968). In het eerste boek geeft hij een verslag van de provo-rellen in Amsterdam, die gericht waren tegen de regenten in de Nederlandse politiek en die o.a. geleid hebben tot de val van burgemeester van Hall. Mulisch zag dit als het einde van het eerste stadium van de klassenstrijd.

In Het woord bij de daad beschrijft hij de revolutie op Cuba en beschouwt hij Fidel Castro als de man, die met zijn ideeën een einde kan maken aan de politieke en economi­sche onderdruk­king in de Derde Wereld. Zo zou ook de revolutie in Europa moeten plaats vinden.

Ward Ruyslinck (pseudoniem voor Raymond de Belser) wil met zijn schrijverschap zich inzetten voor de miskende mens en het mishandelde dier, waarbij het individu centraal staat. Ieder individu wil leven in vrijheid en wijst daarom elke vorm van dwang op gebied van politiek, religie of welke ideologie dan ook af. "De mens is meester over zijn eigen wezen en bestem­ming", zegt Obrasov in "Het ganzenbord" (1974).

In zijn eerste periode geeft Ruyslinck in "De ontaarde sla­pers" (1957) en "Wierook en tranen" (1958) zijn visie op de oorlog, die overeenkomt met de opvattingen van Hermans. In oorlogstijd komt het primitieve in de mens naar boven en worden alle remmen losgegooid, niet alleen wat betreft de seksualiteit, maar op alle gebieden van het driftle­ven. In "Wierook en tranen" wordt het meisje Vera door de Duitsers verkracht, houdt Puim­steen een orgie en constateert Waldo: "De mensen vraten zoals ze nog nooit in hun leven gevreten hadden, bijna alsof de oorlog hun een onverzadigbare honger gaf, alsof ze met een volle krop wilden sterven." Duizenden kinderen als Waldo en Vera zien nu dat het fatsoen van de volwassenen slechts een façade is. Volgens Ruyslinck is hierdoor de gene­ratie van de beatniks, de nozems en de hippies ontstaan.

In De ontaarde slapers zijn Silvester en Margriet anti-helden, die in de jaren na de oorlog niets anders meer kunnen dan de hele dag in bed liggen vanwege hun permanente angst voor een nieuwe oorlog. Het zijn paria's in de maatschappij geworden.

In zijn tweede periode na 1960 komt het politieke engagement van Ruyslinck sterk naar voren. Zijn romans worden bevolkt door paria's, die zijn uitgestoten uit de corrupte maatschap­pij, maar die hun integriteit weten te bewaren, zoals bijvoor­beeld Basile Jonas in "Het reservaat" (1964). Dit boek is zowel een pleidooi als een aanklacht; een pleidooi voor het individu, de gevoelsmens, maar ook een aanklacht tegen psychi­aters, collega's, magistraten: de aangepasten in de maatschap­pij. In "Het reservaat" komen alleen maar slachtoffers en heersers voor, niet aangepasten, zoals dat ook in de werkelij­ke wereld hoe langer hoe meer het geval is. Dit kan volgens Ruyslinck alleen maar leiden tot steeds scherpere tegenstel­lingen in de politiek, de economie en de menselijke verhoudin­gen. Klassenstrijd, sociale onrechtvaardigheid en aanklach­ten tegen hypocriete machthebbers zijn dan ook de thema's in een hele reeks maatschappij-kritische romans. De Derde Wereld is het décor van "De heksen­kring" (1972), waarin de Vlaamse priester padre Gustavo strijdt voor een beter bestaan van de bewoners van de sloppen van Buenos Aires en "Wurgtechnieken" (1980), waarin een Boli­vi­aanse beroepsfolteraar ongestraft moordt als een machine omdat wij ondanks een internationale instelling als Amnesty Internatio­nal nog steeds onze ogen sluiten voor dit soort wandaden. Om nog enigszins afstand te kunnen nemen van deze ontmenselijkte samenleving, trekt Ruys­linck de huidi­ge realiteit vaak door naar de nabije toekomst, waardoor hij d.m.v. fictie zijn toekomstvisie wat kan bijkleu­ren en zijn angst voor de onderdrukking van de gevoelsmens gestalte kan ge­ven.